Aan huis gekluisterd, gehoor gevend aan de oproep om er in verband met het coronavirus vooral niet op uit te gaan en massaal een natuurgebied te bevolken, heb ik dat vandaag lekker toch gedaan. In mijn eigen tuin, mijn eigen natuurgebied(je), mijmerde ik in de warme voorjaarszon over vroeger.
De benedenwoning waar ik het grootste deel van mijn jeugd in doorbracht, had een grote tuin. Net als bij alle buren was ook de onze omzoomd door dikke ligusterhagen. Het wemelde er ’s zomers van de merels en mussen die erin nestelden. Ik heb er heel veel generaties jonge mussen zien opgroeien en uitvliegen. Onder de dakpannen boven de regengoot zat om de vijftig, zestig centimeter een mussennest en volwassen mussen vlogen in het broedseizoen af en aan met rupsen en insecten om de jongen te voeden.
In de warme droge tuingrond namen ze vaak een zandbadje en aan de oever van onze tuinvijver spetterden ze er vaak lustig op los. Wanneer ons gezin in de tuin at, waren sommige mussen tam genoeg om dichtbij te durven komen en om kruimels te bedelen. Af en toe landde er zelfs een op tafel als om duidelijk te maken dat hij trek had in meer. Zo zijn ze hè, mussen: een brutale mus heeft de halve wereld.
Passer domesticus luidt zijn wetenschappelijke naam, huismus voor ons. Mus is ontleend aan het Latijnse musca – vlieg – ofwel ‘klein vliegend dier’, de betekenis van mus zou in dat geval ‘klein vogeltje’ kunnen zijn; de literatuur is daar niet eenduidig over.
Wat wel zeker is, is dat mus te boek staat als cultuurvolger; de soort heeft zich in de loop der eeuwen aan de mens gebonden. Inmiddels is hij misschien wel te afhankelijk geworden van ons doen en laten; de aantallen lopen sinds de jaren tachtig flink terug omdat het vanaf die tijd plotseling niet meer ‘cool’ was om een ligusterhaag om de tuin te zetten en om kieren en spleten in de daken vol te spuiten en dicht te kitten omdat ‘ze anders alle isolatie zouden opeten’ (?).
In mijn tuin voer ik gedurende de winterperiode vette havervlokken. In de groenblijvende kamperfoelie ernaast overwinteren jaarlijks een stuk of vijf, zes mussen. Telkens weer een mannetje met wat vrouwtjes. Ze horen echt bij de tuin en krijgen in het voorjaar steevast concurrentie van meerdere andere groepjes die op het eten afkomen. Het geeft meer leven in de brouwerij, want de mannen vechten met de mannen en de vrouwen kibbelen er onderling ook flink op los.
In de baltstijd zijn de mannen op hun mooist en roepen om het hardst naar de vrouwtjes die er ook veel strakker uitzien. Onder de dakrand, die per se niet afgedicht is, bewonen ze al jaren achtereen steeds dezelfde nesten. Veel onderhoud behoeven die kennelijk niet, want slechts sporadisch voeren ze wat nieuw nestmateriaal aan in de vorm van plukjes haar en donsveertjes. Dit voorjaar vliegen ze al vroeg af en aan met voedsel. Het wachten is op het uitvliegen van de eerste jongen; de natuur loopt zeker een week of zes voor op wat als normaal geldt.
Gewapend met kijker en camera sla ik hun activiteiten met plezier gade in ‘mijn eigen natuurgebied’. Ik hoef er geen stap voor buiten de deur te zetten, een reden temeer om te genieten van deze prachtige vogels, als je tenminste houdt van zwart, bruin, grijs en wit. Ik vind ze in ieder geval mooi en stuk voor stuk leuk en mag graag lang naar kijken.
We moeten zuinig zijn op mus.
Tekst en foto’s © Jan Smith