De Vlaamse gaai is een veelkleurige vogel die bekend staat onder vele namen.

Hij komt vooral voor in bosgebieden, maar tegenwoordig verschijnt hij ook al in de wat groenere woonwijken, waar met name in de herfst- en wintermaanden vogels liefdevol worden gevoerd. Door zijn opvallende gedrag en in het oog springende uiterlijk heeft hij meerdere namen, waarover ik het hier wil hebben.

Garrulus glandarius is een opvallende verschijning: bontgekleurd, schreeuwerig en brutaal, maar ook sluw en vooral schuw. Hij behoort tot de orde van de zangvogels en de familie van de kraaien. Ik las ergens dat zijn wetenschappelijke naam vrij vertaald zoiets betekent als ‘voortdurend krassende eikelzoeker’ – een treffende typering, als je het mij vraagt.
De Vlaamse gaai eet insecten, bessen, eieren, muizen en als het zo uitkomt ook wel eieren en jonge vogels, maar in de herfstmaanden bestaat zijn lievelingsmaal toch voornamelijk uit voedzame zachte eikels. Het verzamelen daarvan vormt in dit jaargetij zijn voornaamste bezigheid; hij raapt ze onder de eik, vliegt ermee weg en verliest er zo nu en dan weleens eentje. De meeste verstopt hij echter in makkelijk om te woelen vochtige grond, waar ze later ontkiemen, splijten en zachter worden. Een gaai kan wel tot honderd eikels per dag begraven, zo heeft men ontdekt, dat zijn er ongeveer drieduizend in een maand – waarlijk een dagtaak. ‘s Winters heeft hij een heerlijke voorraad waaruit hij kan putten, zou je zeggen, maar gelijk de eekhoorn heeft de gaai een geheugen als een vergiet en vergeet hij vaak waar de meeste lekkernijen begraven liggen.
Verloren en verstopte eikels kunnen op die manier uitgroeien tot nieuwe eikenbomen, tot hele eikenbossen als het een beetje meezit. In Vlaanderen, waar eikenbossen van oudsher veel voorkomen heeft hij daarom de bijnaam ‘Grootste Bosbouwer’.
Bij onze oosterburen heet hij officieel Eichelhäher ofwel ‘Eikelgaai’. Duidelijker kan bijna niet, want, nou ja, Eichel spreekt voor zichzelf, maar Häher komt uit het Middelhoogduits en betekent zoveel als schreeuwer.
Dat harde geschreeuw wordt door geen andere vogelsoort overtroffen en dat is maar goed ook, daarom werd hij vroeger wel ‘Schreeuwekster’ genoemd.
Toen men in het verre verleden vogels van namen begon te voorzien, zagen de vogelkenners in De Lage Landen in eikenbosrijke streken veel van deze bontgekleurde vogels rondvliegen. Kenmerkend was de over het algemeen leverkleurig uitstraling, het blauwe vleugelveld van lichtblauwe veertjes met daarin een fijne, zwarte bandering en de zwarte snorstreep. Als de vogel om welke reden dan ook opgewonden raakte, zette hij zijn zwartwit gestreepte kruin steil omhoog. Al met al een vrolijke, bijna potsierlijke verschijning die de Picardiërs in Noord-Frankrijk bracht op de naam Gaei – oud-Frans voor vrolijk. Ze spraken het uit als zjè en omdat er toen al min of meer sprake was van een taalprobleempje, maakten de Vlamingen er voor het gemak maar ‘gaai’ van. Later eigenden ze de naam van de vogel helemaal toe door hem brutaalweg Vlaamse Gaai te noemen.

Ik mag hem wel, die vrolijke schreeuwende eikelverzamelaar. Zonder hem geen eikenbossen.
Dat zou toch jammer zijn.

Tekst: Jan Smith
Illustratie: Astrid van Belle